31 maart 2025

Alle typen vet kunnen individuele stollingsfactoren verhogen

Dr. Astrid van Hylckama Vlieg (LUMC) onderzoekt samen met drs. Judith Verlaan, dr. Luuk Scheres en dr. Victor Gerdes (Amsterdam UMC) de relatie tussen de locatie van lichaamsvet en het risico op trombose. Ze geeft een stand van zaken.

‘Het is bekend dat mensen met overgewicht of een te hoog BMI (Body Mass Index) een verhoogd risico hebben op het krijgen van veneuze trombose. Maar een hoog BMI zegt op zich niet veel; dat is slechts de uitkomst van je gewicht gedeeld door je lengte in het kwadraat. Dat gewicht kan door vet komen maar ook door bijvoorbeeld spiermassa. Iemand met veel spiermassa loopt geen verhoogd risico.

Vandaar dat we nauwkeuriger in kaart willen brengen of er een relatie is tussen verschillende typen vetweefsel – onderhuids vet, levervet of vet rondom de organen – en de verhoogde werking van verschillende onderdelen van de bloedstolling. Zo’n toegenomen stollingsneiging kan uiteindelijk voor trombose zorgen.

We gebruiken voor ons onderzoek de Nederlandse Epidemiologie van Obesitas (NEO) studie van het LUMC. In deze studie zijn tussen 2008 en 2012 iets meer dan tweeduizend mensen onder een MRI-scanner gegaan.

Ook hebben deze mensen bloed afgestaan. Door de nauwkeurigheid van de MRI-beelden weten we van deze mensen heel goed de vetverdeling en de hoeveelheden vet op verschillende plekken in het lichaam. Daarnaast hebben we de stollingsfactoren in hun bloed kunnen bepalen. Aan de hand van die gegevens onderzoeken we nu of er een relatie is tussen de verschillende typen vet in het lichaam en de stollingsneiging.

Wat we zien, is dat alle typen vet in meer of mindere mate individuele stollingsfactoren kunnen verhogen. Wel zijn er interessante verschillen. Bij orgaanvet kan dit een andere bloedstollingsfactor zijn dan bijvoorbeeld bij levervet. Daarnaast is het interessant om te zien dat onderhuids vet bij vrouwen ook duidelijk iets doet met de stollingsfactoren, maar dat dit bij mannen niet het geval is. Dat roept natuurlijk meteen nieuwe vragen op, waaronder hoe dat kan en hoe we dit kunnen vertalen naar de kans op het krijgen van trombose. Daar hopen we met vervolgonderzoek antwoorden op te vinden.’

Veneuze trombose
‘We hebben nu een beeld van de werking van verschillende stollingsfactoren, maar daarmee is niet gezegd dat iedereen met een te hoge aanwezigheid van vetweefsel daadwerkelijk veneuze trombose heeft gekregen of nog krijgt. Vandaar dat we nu ook gaan onderzoeken hoeveel van die tweeduizend mensen uit het NEO-onderzoek daadwerkelijk veneuze trombose hebben gekregen. Dat kunnen we doen door gebruik te maken van gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek en beschikbare huisartsensystemen. Daarnaast hebben we zoveel mogelijk van de tweeduizend deelnemers aan het onderzoek opnieuw gesproken. Dat is net afgerond, dus die gegevens hebben we nog niet kunnen analyseren.’

Maatregelen
‘Waar we uiteindelijk naartoe willen, is kunnen bepalen welke vetweefseltypen een daadwerkelijk verhoogd risico op veneuze trombose geven, zodat er preventieve maatregelen genomen kunnen worden bij mensen met te veel van dat type vetweefsel. Daarnaast kan het ons beter laten begrijpen hoe het mechanisme van vetverdeling en stollingsfactoren werkt. Dat kan weer leiden tot verder onderzoek.

Dit onderzoek is het speerpunt en belangrijkste focus van Judith Verlaan, die over dit onderwerp haar proefschrift schrijft. Hiervoor was de financiering door de Trombosestichting van essentieel belang. Zonder toewijding van gepassioneerde onderzoekers, zijn dit soort onderzoeken, en dus vooruitgang in de wetenschap, niet haalbaar.’

Ouderenonderzoek naar prognose na trombose
Dr. Astrid van Hylckama Vlieg deed tussen 2008 en 2011 onderzoek naar risicofactoren voor veneuze trombose bij mensen vanaf zeventig jaar. In navolging van dat onderzoek bekijkt ze nu, met steun van de Trombosestichting, wat de prognose is van deze doelgroep na trombose.

‘We weten eigenlijk niet goed of mensen die op latere leeftijd trombose krijgen een verhoogde kans hebben op overlijden, of dat ze een verhoogde kans hebben op bijvoorbeeld een hartinfarct of herseninfarct. Om daar een beter beeld van te krijgen, wil ik kijken hoe het met de mensen verder is gegaan die aan het vorige onderzoek meededen.’ vertelt Van Hylckama Vlieg.

‘Mocht het zo zijn dat er een verhoogd risico is op andere aandoeningen, dan kunnen we oudere mensen die veneuze trombose hebben gehad bijvoorbeeld beter in de gaten houden.’

Thuis
‘Er wordt weinig onderzoek naar ouderen met trombose gedaan,’ stelt van Hylckama Vlieg. ‘Het is lastig ze bij onderzoeken te betrekken omdat ze in veel gevallen toch wat minder mobiel zijn. Vandaar dat wij destijds ook echt bij hen thuis hebben afgesproken.’

De jongste deelnemer van toen zal nu ongeveer 85 zijn, dus het sterftecijfer zal vrij hoog liggen, verwacht ze. ‘Maar dankzij de gegevens van het CBS kunnen we zien wanneer een deelnemer eventueel is overleden en door de koppeling aan de huisartssystemen kunnen we herleiden welke aandoeningen hij of zij eventueel nog meer heeft gehad. Er is dus een schat aan informatie voorhanden zonder dat we de deelnemers nog een keer hoeven te spreken. Dit betekent dat we snel antwoorden kunnen krijgen op deze relevante vragen.’